Renaissance

DE RENAISSANCE (1400-1600)

Mondstukken tussen 1400 en 1600.

  • De evolutie van het mondstuk begon als uitdeining van de hoofdbuis. Tot aan 1600 ontwikkelt het mondstuk zich samen met de trompetblaaskunst.
  • De eerste vormen werden uit één stuk gegoten,   de latere vormen bestonden uit meerdere onderdelen.
  • Ergens tussen 1400 en 1500 werd het gieten gebruikt voor het  her-stellen van de mondstukken.
  • In 1578 werd er door de instrumentenbouwer Jacob Steiger een mondstuk uit 7 delen gemaakt.

De instrumentenbouw tussen 1400 en 1600.

  • We hebben kunnen zien dat tot 1400 de koperblaasinstrumenten uit brons bestonden. Op de zilveren trompetten van de Israeliërs en de Grieken na. Deze werden uit plat metaal gemaakt. Laatstgenoemde bouwwijze moesten de Arabieren ook al gekend hebben. Dankzij de kruistochten kwamen dus niet alleen de instrumenten en de instrumentnamen naar het westen, maar dus ook de bouwmanieren.
  • Alle trompetachtige instrumenten uit de late middeleeuwen, lang of kort, zijn hetzelfde . Daardoor werd het dus relatief gemakkelijk een trompet te vervaardigen. Er bestond toen nog geen echt beroep van trompetbouwers o.i.d., maar het is zeker geen toeval dat rond 1500 de Rotschmieds in Nürnberg en de Chaudonniers in Parijs soortement van gilden vormden.

De bouw

  • Een langwerpig, rechthoekig stuk metaal, vaak messing, soms ook zilver, boog men om een ronde stang. De naad werd nauwkeurig bijgewerkt en met lood dichtgesoldeerd. Ook de beker werd op deze wijze gemaakt. De gesoldeerde naad werd vaak platgeslagen en de beker werd gevormd op een aambeeld.
  • Rond 1350 ontdekte men de techniek van het buigen van buizen. (De Etrusken en de Romeinen kregen de ronde vorm door middel van afgietsels.)
  •  De smelttemperaturen van metalen werden ontdekt. Lood smelt al bij 327°C, messing bij 900°C en koper bij 1083°C. Indien men een metalen pijp vult met gesmolten lood, kan mijn tijdens het afkoelen van het lood de pijp gaan buigen. De vouwen aan de binnenkant van de gebogen buis worden eruit geklopt. De instrumentmakers moesten er wel op letten dat de naad van de gebogen buis niet scheurde. Als de buis de juiste vorm had, werd het lood er weer uitgesmolten.
  • Naast de gebogen trompet ontwikkelde zich een andere vorm;

de schuiftrompet, oftewel de Tromba da Tirarsi.

De toepassing van de nieuwe trompetten.

  • Over een lange buis kon het bekergedeelte van de schuiftrompet op en neer geschoven worden. Men kon dit instrument door uitschuiven van de beker verlagen met een halve en een hele toon. Het instrument werd, met uitzondering van Engeland, zeer weinig bespeeld. Het instrument was uitermate vals. Maar zo hebben we dus al twee nieuwe instrumenten. (de gebogen trompet en de schuiftrompet). Ze werden op verschillende wijzen gebruikt.

De gebogen trompet vond men als

  • natuurtrompet, signaaltrompet bij vorstenhoven en ten tijde van oorlog. Meestal 4 tot 6 trompettisten.
  • De schuiftrompet werd gebruikt als trompette des ménestrels in de Alta-Kapelle en stadsorkest met de pommers, trompetten en pauken (1450). Later vond men in de Barok de gebogen schuiftrompetten steeds bij de torenwachters, die dit privileges en rechten binnen de vorstenhoven en de grote steden. Uit de trompettistengilden en -broederschappen groeide er voor het eerst in de geschiedenis het onderwijssysteem voor het hoofdvak hoftrompettist of stadstrompettist. De opleiding duurde 2 tot 5 jaar en leerde de leerling op verschillende instrumenten spelen.

Rond 1500-1600 waren dit

  • de zink,
  • de bazuin, de fluit, de pommer en
  • de trompet. Na het afleggen van een examen kon de leerling gezel worden. Al naar gelang zijn diensten kon hij meester worden en zelf les geven.

De Stadstrompettist werd opgeleid om als torenwachter te spelen, of als om festiviteiten van de stad op te luisteren, of om in dienst te staan van de kerk. In de tweede helft van de 17e eeuw was het heel normaal dat de mis begon met een trompetsonate. Het spelen gebeurde in groepsverband met een bezetting die van stad tot stad wisselde.

De Hoftrompettist diende de vorst, wiens aanzien werd bepaald door het aantal trompettisten die hij in dienst had. De koning van Engeland had in 1514 16 trompettisten in dienst en in 1610 waren dat er 26. De Deense koning Christiaan I had er 15 plus enkele paukenisten. Het gemiddelde aantal was 15.